× 
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.

Sluit het venster om te blijven.

           
welkom menu contact zoeken
HeiligenkalenderHeiligen op naamPatroonheiligenHedendaagse namenMeer...
 Pater Dries van den Akker s.j., de auteur van de hagiografieën, overleed 30 oktober 2022
† 303  Adrianus van Nicomedië

Info afb.

Adrianus van Nicomedië, Constantinopel, Klein-Azië; martelaar; † 303.

Feest † 4 maart & 26 augustus (overbrenging relieken van Nicomedië naar Constantinopel: oosterse kerk) & 8 september (kerkwijding in Rome)

Geschiedenis
Adrianus was een heidens officier en hoofd van de gevangenisbewakingsdienst ten tijde van keizer Galerius (293-311). Als zodanig raakte hij onder de indruk bij het zien van de standvastigheid der christenmartelaren en voegde zich bij hen. Dat kwam hem op dezelfde behandeling te staan. Zijn vrouw Natalia († 311; feest 1 december) nam de verzorging op zich van de gevangenen. Hun beider marteldood zou op 4 maart van het jaar 303 of 304 hebben plaatsgevonden. Deze datum gaat terug op het martelarenboek van Sint Hiëronymus.

Historisch staat geen van deze feiten vast. Volgens andere overleveringen zou Natalia haar man een aantal jaren hebben overleefd.
In de loop der tijden werd Adrianus' persoon met steeds meer legenden omweven. Hieronder geven wij de verhalen zoals ze werden opgetekend door bisschop Jacobus de Voragine († 1298; feest 13 juli) in zijn beroemde Legenda Aurea.

Legende
Adrianus onderging het martelaarschap tijdens de regering van keizer Maximianus.

Hierboven zagen we dat Adrianus in dienst stond van keizer Galienus. Zowel Maximianus (285-305) als Galienus maakten met Diocletianus (285-305) en Constantius Chlorus (293-306) deel uit van een keizerlijk viermanschap, dat het beheer over het Romeinse Rijk onder elkaar had verdeeld.

Deze Maximianus hechtte grote waarde aan de afgodenoffers die in de stad Nicomedië ingesteld waren. Daarom gebood hij dat alle christenen aangebracht moesten worden. Dat had tot gevolg dat sommigen omwille van de beloofde beloning, anderen uit vrees voor straf de christenen voor de rechter sleepten. Buren verklikten hun buren; naaste familieleden hun huisgenoten. Tijdens deze vervolgingen werden er 33 gegrepen en aan de keizer voorgeleid.

De meeste andere bronnen geven het getal van 23.

Deze zei:
"Hebben jullie soms niet gehoord welke strenge maatregelen ik tegen de christenen heb uitgevaardigd?"

Zij antwoordden:
"Dat hebben wij wel degelijk gehoord, maar uw gebod is dwaasheid, vandaar dat we het naast ons neer hebben gelegd."

Dat maakte de keizer woedend. Hij liet ze met nieuwe riemen geselen en hun mond met stenen kapot slaan. Vervolgens liet hij de bekentenis van ieder afzonderlijk opschrijven; tenslotte liet hij ze geketend in boeien in de kerkers opsluiten. Daar zag Adrianus, de hoofdman van de bewakingsdienst, hoe standvastig zij waren, en hij vroeg hun:
"Bij jullie God, wil mij toch zeggen welke beloning je te wachten staat in ruil voor deze martelingen."
Daarop zeiden de heiligen:
"Geen oog heeft ooit gezien en geen oor heeft ooit gehoord noch is het ooit in een mensenhart opgekomen wat de Heer te goed houdt voor hen die Hem tot het uiterste liefhebben."

Toen stond Adrianus met een sprong midden tussen hen in en riep:
"Zet mijn naam er maar bij. Ik ben ook christen!"

Toen de keizer dat hoorde, liet hij hem in ketens slaan en in de gevangenis werpen, want hij weigerde inderdaad te offeren.

Adrianus' vrouw Natalia kreeg te horen dat haar man in de kerker lag. Ze scheurde haar kleren en begon bitter te wenen en te klagen. Maar toen zij hoorde dat hij daar zat vanwege zijn geloof in Christus, was zij zielsgelukkig. Ze kwam naar de gevangenis en kuste de boeien van haar man en die van de andere christenen. Ze was namelijk al heel lang zelf ook christen, maar dat had ze vanwege de vervolgingen geheim gehouden. Nu sprak zij tot haar man Adrianus:
"Zalig ben jij, Adrianus mijn heer, want je hebt een schat gevonden die je niet is nagelaten door je ouders. Wie niets heeft, beschikt hiermee over alle goeds. Want ooit zal het zover zijn dat er niet meer uitgeleend wordt of verpand, niemand zal een ander nog van schuld kunnen bevrijden: een vader zijn zoon niet, noch een moeder haar dochter, zelfs een knecht zijn heer niet of de ene vriend de andere, ja er komt een tijd dat de grootste schatten hun bezitter niet meer zullen baten."

Zo spoorde zij hem aan alle aardse roem van nul en gener waarde te achten, zelfs vrienden en verwanten achter zich te laten en zijn hart te verheffen tot louter hemelse zaken. Daarop zei Adrianus:
"Ga nu maar, mijn liefste zusje. Als het uur van mijn martelaarschap geslagen heeft, zal ik het je laten weten, zodat je het met eigen ogen kunt zien."
Pas nadat ze haar man nog bij de andere aanwezigen had aanbevolen, en hun op het hart had gedrukt dat zij hem zouden sterken in zijn geloof, ging zij naar huis terug.

Toen Adrianus enige tijd later hoorde, dat de tijd van zijn marteldood aangebroken was, gaf hij de wachters een paar cadeautjes en vroeg aan de andere gevangenen of zij voor hem in wilden staan. Daarop ging hij naar huis om persoonlijk zijn vrouw Natalia te roepen: hij had immers beloofd het haar te laten weten als zijn martelaarschap aangebroken zou zijn. Iemand van zijn huispersoneel zag hem aankomen en liep vlug vooruit om het aan Natalia te melden met de woorden:
"Ze hebben Adrianus vrijgelaten; kijk maar: daar komt-ie!"

Dat kon zij eenvoudig niet geloven en ze zei dus:
"Wie kan hem dan uit zijn ketenen bevrijd hebben? Nee, God zou nooit toelaten dat hij vrijgelaten werd en van de andere christenen gescheiden zou worden."

Maar terwijl ze nog sprak, kwam er een van de slaven toegesneld:
"Kijk, ze hebben mijn heer vrijgelaten."
Nu meende zij werkelijk dat ze hem voor het martelaarschap hadden gespaard en ze weende bitter. Toen hij eraan kwam, stond ze snel op om de deur voor zijn neus dicht te doen en ze riep:
"Wie van God is afgevallen, is hier niet welkom. Uit de mond van iemand die zijn Heer verloochend heeft wil ik geen woord horen."

Nu richtte zij zich rechtstreeks tot hem:
"Jij, arme trul zonder God: er is toch niemand geweest die van jou eiste ergens aan te beginnen wat je niet tot een goed einde zou kunnen brengen? Wie heeft jou gescheiden van de heiligen? Wie heeft jou zover gekregen dat je uit de kring van de vrede bent weggegaan? Waarom ben je op de vlucht geslagen nog voor de strijd goed en wel begonnen was, ja nog voor je de vijand ook maar met eigen ogen hebt kunnen aanschouwen? Hoe kan je nu al verwond zijn, nog voordat er ook maar één pijl op je afgevuurd is? Terecht dus heb ik me verwonderd lopen afvragen hoe het mogelijk was dat uit een goddeloos volk en een generatie van boosdoeners zomaar iemand kon opstaan die zich voor God wilde opofferen. Heremetijd, wat moet ik beginnen, want ik ben getrouwd met deze goddeloze man. Het heeft dus niet zo mogen zijn - wat ik heel even heb gedacht: dat ik de vrouw van een martelaar zou worden genoemd; integendeel, ze zullen mij noemen de vrouw van die afvallige. Die vreugde was dus maar van korte duur, terwijl mijn schande zal duren tot in eeuwigheid."

Toen Adrianus dit allemaal hoorde, was hij intens blij en hij stond er verwonderd over dat deze jonge trotse vrouw - zo mooi en edel en pas veertien maanden bij hem - dat zij zulke krachtige taal sprak. Nu hij haar woorden met instemming aanhoorde, verlangde hij eens te meer naar het martelaarschap. Maar omdat hij wel zag, hoezeer dit alles haar aangreep, zei hij tot haar:
"Natalia, mijn vrouwe, doe open, want het is helemaal niet zoals jij denkt: ik ben niet gevlucht voor het martelaarschap. Ik ben alleen maar gekomen om je te roepen om erbij aanwezig te zijn; dat had ik je toch beloofd?"
Maar zij kon die woorden niet geloven:
"Moet je kijken hoe mijn verrader mij een rad voor ogen draait, hoe deze Judas staat te liegen. Scheer je weg, stuk ongeluk! Of ik zal mezelf nog iets aandoen, dan heb je je zin."
En ze deed hem niet open.
Waarop hij riep:
"Maar doe nou toch eindelijk open, want ik moet gaan en dan zul je me nooit meer terugzien; je zult er weet van hebben dat je mij zo vlak voor mijn einde niet meer hebt willen zien. Je moet weten: ik heb de andere heilige martelaren gevraagd of zij voor mij in wilden staan. Als de beulen mij missen en niet zullen vinden, zullen de anderen niet alleen hun eigen martelaarschap ondergaan, maar ook het mijne."

Toen Natalia hem dat hoorde zeggen, deed ze open, en ze vielen elkaar in de armen en samen gingen zij naar de gevangenis. Natalia bleef daar zeven dagen om er de verwondingen van de martelaren te verbinden met het kostbaarste linnen.
De dag brak aan waarop was vastgesteld dat ze moesten sterven. De keizer liet ze allemaal voor zich verschijnen. Er waren erbij die zo toegetakeld waren dat ze zelfs tot lopen niet meer in staat waren; ze moesten als een beest voortgesleept worden. Adrianus liep achter hen aan, de handen geboeid. Hij moest zijn eigen pijnbank tot voor de keizer sjouwen. Natalia liep met hem mee met de woorden:
"Mijn lieve heer, als je de martelingen ziet, schrik er dan niet voor terug. Want het lijden hier duurt maar eventjes, maar daarna zul je met de engelen in de eeuwige vreugde zijn."
Adrianus weigerde dus te offeren. Daarop werd hij verschrikkelijk afgeranseld. Maar Natalia ging vol troost naar de heiligen in de gevangenis en zei:
"Het martelaarschap van mijn heer is begonnen."
Intussen waarschuwde de keizer Adrianus dat hij de afgoden niet moest beledigen.
Maar hij merkte op:
"Als ik gepijnigd word, omdat ik beledig wat geen goden zijn, hoeveel te meer zult u dan niet gepijnigd worden, want u beledigt de ware God."

De keizer zei:
"Deze woorden heb je natuurlijk van die misleiders geleerd."

Adrianus gaf terug:
"Hoe komt u erbij om hen misleiders te noemen; zij onderrichten ons het eeuwige leven."

Ook dit antwoord ging Natalia vol vreugde doorvertellen aan de anderen.

Nu liet de keizer hem door vier sterke kerels afranselen. Alles wat hij had te verduren, alle vragen en alles wat hij erop antwoordde, ging Natalia meteen aan de anderen zeggen die nog in de gevangenis zaten. Adrianus werd zo hard geslagen dat zelfs zijn ingewanden naar buiten kwamen. Toen werd hij in ketenen geslagen en naar de anderen in de gevangenis teruggebracht.
Deze Adrianus was op dat moment 28 jaar oud, eigenlijk nog een hele mooie, knappe man. Toen Natalia haar man zo toegetakeld op zijn rug zag liggen, legde zij haar hand op zijn hoofd met de woorden:
"Zalig ben jij, lief heertje van me, want jij bent waardig bevonden om opgenomen te worden onder het getal van de heiligen. Zalig ben je, jij licht van mijn ogen, dat jij lijdt voor Hem die voor jou heeft geleden. Ga nu van hier, mijn liefste troost, om zijn heerlijkheid te aanschouwen."

De keizer kwam te weten dat er vele vrouwen waren die de gevangenen in de kerker verzorgden. Nu gelastte hij dat er geen enkele vrouw meer bij de gevangenen mocht worden toegelaten. Maar toen Natalia dit hoorde, schoor zij haar haren af, trok mannenkleren aan en ging gewoon door met het verzorgen van de heiligen in de kerker. En vele anderen volgden dit voorbeeld. Ze vroeg haar man Adrianus voor haar een smeekgebed te doen wanneer hij in de heerlijkheid zou zijn: dat God haar in zuiverheid zou willen behoeden en dat Hij haar snel tot zich zou roepen. De keizer vernam wat de vrouwen hadden gedaan. Hij liet een aambeeld halen met de bedoeling dat daarop de benen van de heiligen verbrijzeld zouden worden.

Nu vreesde Natalia dat Adrianus zich misschien toch nog zou bedenken bij het zien van de martelingen der anderen. Dus ging ze aan de beul vragen of hij met hem wilde beginnen. Zo hakte men hem dus de voeten af en werden zijn benen verbrijzeld. Zij drong er bij hem op aan dat hij zou vragen hem ook de handen te laten afhakken; dan zou hij een beetje in de buurt komen van degenen die al veel meer martelingen hadden moeten ondergaan. Adrianus deed het. Daarop gaf hij de geest. Ook alle anderen boden bereidwillig hun voeten aan en gingen zo naar God.
De keizer gebood dat hun lijken moesten worden verbrand. Maar Natalia wist Adrianus' hand in haar boezem te verbergen. Op het moment dat men de lijken van de heiligen in het vuur wierp, wilde ook Natalia zich in het vuur werpen. Juist op dat moment barstte er zo'n geweldige regenbui uit de hemel los, dat het vuur doofde; met als gevolg dat de lijken gaaf bleven. De christenen overlegden met elkaar wat ze moesten doen. Ze besloten de lichamen naar Constantinopel over te brengen tot de vrede zou zijn weergekeerd; dan zou men ze met eerbetoon weer terughalen. Het lijden van deze heiligen vond plaats rond het jaar 280.
Natalia bleef in haar huis wonen, waar ze de hand van Adrianus aan het hoofdeinde van haar bed bewaarde; want hij was haar een grote troost. Maar toen gebeurde het dat een tribuun opmerkte hoe mooi, rijk en edel Natalia eigenlijk was. Vandaar dat hij met toestemming van de keizer een afvaardiging vrouwen naar haar toezond met de bedoeling dat zij haar zouden overhalen zijn vrouw te worden. Natalia gaf hun ten antwoord:
"Wie ter wereld zal mij ervoor kunnen behoeden de vrouw te worden van deze hooggeplaatste man? Ik zou jullie om drie dagen uitstel willen vragen, want ik wil mij er goed op voorbereiden."
Dit zei ze in de hoop dat ze in de tussentijd zou kunnen ontkomen. Ze begon dus tot God te bidden dat Hij haar zuiverheid zou willen behoeden. Zo viel ze in slaap. Er verscheen haar een van de martelaren die haar liefdevol troostte. Hij gaf haar de opdracht naar de plek te gaan waar hun lichamen rustten. Wakker geworden stond ze op, nam alleen maar de hand van Adrianus mee en ging met een grote schare christenen aan boord van een schip. Toen die tribuun dat hoorde, zette hij op een andere boot de achtervolging in, vergezeld van een overmacht aan soldaten. Maar er stak een zware storm op en velen van zijn metgezellen verdronken, zodat hij zich genoodzaakt zag rechtsomkeert te maken.
Daarop verscheen aan het gezelschap van Natalia rond middernacht de duivel zelf in de gedaante van een kapitein op een toverschip. Hij zei tot haar:
"Waar komt u vandaan en waar vaart u heen?"
Zij gaven hem ten antwoord:
"Wij komen uit Nicomedië en zijn onderweg naar Constantinopel."

Waarop de duivel zei:
"Dan varen jullie verkeerd. Je moet de steven meer naar links wenden. Dan ga je goed."

Doch dat zei hij alleen maar met de bedoeling dat ze op volle zee terecht zouden komen en daar ten onder zouden gaan. Toen zij dus de zeilen bijzetten, verscheen daar opeens Adrianus zelf in een klein bootje met de mededeling dat ze hun oude koers moesten aanhouden, want het was een boze geest geweest die hun dat andere advies gegeven had. Hij voer met zijn bootje voor hun schip uit en wees ze de weg. Natalia was natuurlijk buiten zichzelf van vreugde dat ze Adrianus zelf voor zich uit zag varen. Zo kwamen ze, nog voor het dag was, behouden in Constantinopel aan.

Natalia ging onmiddellijk naar het huis waar de lichamen van de martelaren rustten en voegde Adrianus' hand weer bij zijn lichaam. Bij het bidden viel ze in slaap. Nu verscheen haar Adrianus zelf, hij begroette haar hartelijk en zei dat voor haar het moment gekomen was om met hem de eeuwige vrede binnen te gaan. Wakker geworden vertelde zij haar droom aan haar metgezellen; ze nam afscheid van ze en gaf de geest. Toen namen de christenen haar lichaam en legden het ter ruste bij de lichamen van de martelaren.

[183]

Verering & Cultuur

Aanvankelijk zouden Adrianus' relieken door zijn vrouw Natalia overgebracht zijn naar Argyropolis in de buurt van Constantinopel. Dat vertelde ook de legende. Dit zou gebeurd zijn op een 26e augustus; vandaar dat in de oosterse kerken zijn feest op deze dag wordt gevierd.
[282b:236]

Ook dit is legende en staat historisch niet vast. In ieder geval kwam daar al snel een verering op gang. In de 7e eeuw werden de relieken naar Rome overgebracht. Paus Honorius I (625-638) wijdde de senaatszaal bij het Forum Romanum (de 'Curia Julia') om tot een Sint-Adrianuskerk; omdat dit op een 8e september zou zijn gebeurd, kwam zijn feest op die dag te staan.
[108]

In de 9e eeuw zouden er relieken van Adrianus en Natalia overgebracht zijn naar Spanje en vervolgens naar de Portugese hoofdstad Lissabon. Waarschijnlijk omdat op Adrianus' voorspraak daar een pestepidemie tot staan is gebracht, is hij sinds de 11e B 12e eeuw ook patroon van de stad Lissabon.
In 1175 (in de tijd van de kruistochten dus!) werden er Adrianusrelieken vanuit Constantinopel overgebracht naar de aan hem toegewijde Sint-Adrianusabdij te Geraerdsbergen (Grammont) bij Gent in Vlaanderen. Vanaf dat moment genoot hij bijzondere verering in de Nederlanden: dat is o.a. te merken aan de verspreiding van zijn naam, getuige het aantal 16e eeuwse Nederlandse martelaren van die naam en in de omringende landen zoals Noord-Frankrijk en het westen van Duitsland. Zo bezit de stad Tours een reliekhouder in de vorm van een borstbeeld van hem uit de 14e eeuw.
[230p:228]

De parochiekerk van het Bretonse plaatsje Santec is aan hem gewijd.
[279p:17]
Er zijn plaatsen bekend waar in de middeleeuwen kerkklokken aan Adrianus waren toegewijd: o.a. te Marienhage (Neder-Saksen) en Retterode (Hessen) [178;291].

In 1423 werd er voor hem in Geraerdsbergen een nieuwe reliekschrijn vervaardigd; dat had een geweldige opleving van zijn verering tot gevolg. Hij werd zelfs stadspatroon. Het moet een grote toeloop teweeg gebracht hebben naar zijn bedevaartplaats, want in groten getale zijn er pelgrimsinsignes gevonden die aan de bedevaartgangers mee naar huis werden gegeven; er werden er gevonden in Vlaanderen zelf, maar onlangs kwamen er in de huidige provincie Zeeland 183 aan het licht (Nieuwlande, Tolsende, Reimerswaal, Middelburg, Arnemuiden, Valkenisse, Hontenisse, Vlissingen en Oud-Rilland); daarnaast doken er ook op te Dordrecht, Rotterdam, Egmond aan Zee en Zwolle plus naar nu bekend is minstens één in Canterbury. In de Vlaamse Adrianusbedevaartplaats Godveerdegem (Oost-Vlaanderen) wordt zijn bescherming al sinds 1662 aangeroepen tegen de pest. In 1764 werd in de Vlaamse plaats Oordegem een Adrianusbroederschap opgericht. Het bedevaartsgebed dat daar gebeden wordt luidt:
"O, Godes vorst St Adriane,
Besorght ons in dit dal der traene
Godts liefde die in t'herte brant
en in de deugd: een vast verbant.
K'com met gebeden tot u daelen
van pest, petitsen, smert en quaelen;
k'hoop dat ghy ons bevryden sult
door ons betrauw end u gedult.
Noch meerder willen wy bedien
ons peerden, coeien, calveren vien
schaepen, verkens en al ons dier
die te bevryden van het vier
wilt ons voorts o Heylighen helpen
ons ellenden en suchten stelpen
weest ons leytsman op de baen
om dus den hemel in te gaen."
[237p:37]

Tijdens de pestepidemie van 1626 schreef het stadsbestuur van de stad Luxemburg een processie voor ter ere van Adrianus en Sebastianus. Vanaf 1636, toen de plaag nog altijd voortwoedde, werd dit gebruik een jaarlijkse traditie, terwijl aan beide heiligen Sint Rochus werd toegevoegd. In datzelfde jaar wilde Arlon - niet zover daar vandaan in de Belgische Ardennen - ook zo'n processie organiseren, maar waar haalden ze zo gauw een beeld van de heilige Adrianus vandaan? Daarover wordt verteld in het volgende verhaal.

De Martinuskerk te Arlon bezit een Adrianusbeeld dat elk jaar tegen het eind van de zomer grote verering geniet. Als we de legende moeten geloven, is dat beeld hier gekomen onder weinig verheffende omstandigheden. In de eerste helft van de 17e eeuw had de streek van Luxemburg te lijden onder de verwoestingen van de 30-jarige oorlog. In Arlon heersten pest en hongersnood. Elke dag vielen er wel twintig tot vijfentwintig slachtoffers door die afschuwelijke ziekte. Nu kwam het de inwoners van Arlon ter ore dat een stad in de Noordelijke Nederlanden gespaard was gebleven voor de pest dankzij een Adrianusbeeld; dat is namelijk de beschermheilige tegen al dit soort epidemieën. Vier Arlonese gelukzoekers gingen op weg naar bedoelde stad, vastbesloten om dat beeld te kopen. Maar daar wilden ze het niet verkopen. Dus wachtten ze de nacht af en glipten toen de kerk binnen. Onder absolute stilte haalden ze het beeld van zijn plaats en spoedden zich de stad uit. Maar toen ze buiten de wallen de uiterste grens van de omliggende landerijen hadden bereikt, kregen de vier opeens geen enkele beweging meer in het beeld, wat ze verder ook probeerden. Daarop zei één van hen:
"Wie weet als we niet alleen Adrianus hier, maar ook meteen zijn vrouw hadden meegenomen, dat we dan niet zo in deze rottige situatie terecht waren gekomen. We moeten teruggaan om Sint Natalia op te halen."
Dus keerden ze met z'n vieren terug naar de stad en stalen ook Sint Natalia. Nu bood de heilige Adrianus de hele reis geen enkele weerstand meer. Zonder enige moeilijkheid bereikten ze Arlon. De bevolking was ze tegemoet gelopen helemaal tot bij Quatre-Vents. Op het moment dat Adrianus de openbare wasplaats van Muôken-Delt passeerde, begon de pestepidemie in de stad duidelijk terrein prijs te geven en toen hij door één van de poorten de stad zelf binnenkwam, verliet de pest haar door de poort aan de andere kant van de stad. Sindsdien worden de beelden van Adrianus en Natalia elk jaar op 8 september, of op de zondag erna, in plechtige processie door de belangrijkste straten de stad rondgedragen.
[282b:237]

Patronaten
Sinds de 18e eeuw bezit Arlon een Adrianusbroederschap.
Gedurende de late middeleeuwen was Adrianus patroon van de schoenmakers te Mechelen, klompenmakers te Brugge, de sloffenmakers te Aalst en de lakenscheerders te Brussel.
[327p:23]

In de Nederlanden van de middeleeuwen behoorde hij tot de zogeheten pestheiligen tezamen met Antonius abt, Rochus, Christoffel en Sebastiaan.
[230p:226]

Voor de Reformatie was Adrianus patroon van de parochiekerk te Dreischor (Zeeland) en Naaldwijk. De oude of St-Hippolytuskerk te Delft kreeg er tussen 1420 en 1569 een aantal altaren bij; sommige bestaande altaren kregen er wijdingen bij. Zo werd het Heilig-Kruisaltaar uitgebreid met de aanwezigheid van de heiligen Cosmas en Damianus, Rochus, Adrianus en Sebastianus, allemaal pestheiligen! Dat zal wel te maken hebben gehad met de geregelde pestepidemieën de er heersten in de 15e en 16e eeuw.
[De Stad Delft afb.20-21]

Net als Brussel had ook Delft een droog- of lakenscheerdersgilde dat aan Adrianus was toegewijd; het zetelde in de Lakenhal. Thans zijn er nog Adrianuskerken te Esbeek, Naaldwijk en Ter-Aar.
Naast alle genoemde patronaten wordt hij ook beschouwd als patroon van de boodschappers (legende); van soldaten, gevangenisbewaarders en scherprechters; van smeden en slagers (legende); en van bierbrouwers.
Zijn voorspraak wordt ingeroepen tegen een plotselinge dood, bij onvruchtbaarheid in het huwelijk, bij pestepidemieën.
[107/8kol:157]

Afbeelding
Adrianus wordt afgebeeld als ridder, soms met een zwaard (wijst op zijn soldatenverleden; meestal ook met een aambeeld bij zich, een bijl en/of een afgehouwen hand. Als martelaar heeft hij wel een palmtak bij zich: slaat op de overwinning die hij vanuit christelijk oogpunt heeft behaald op het kwaad). Hij heeft soms een leeuw naast zich (volgens sommigen slaat dat op de door hem getoonde dapperheid tijdens zijn martelaarschap, anderen beweren dat er een legende was die vertelde dat hij tijdens zijn martelingen ook nog voor de leeuwen werd gegooid. Maar waarschijnlijk wordt hij hier verward met Adrianus van Cesarea die tezamen met Eubulus een dag later werd gevierd op 5 maart: van hem wordt inderdaad verteld dat hij aan een leeuw te vreten werd gegeven; waarschijnlijk is die leeuw later aan het beeld van Adrianus van Nicomedië toegevoegd; zie aldaar).
[230p:228;320p:60]

Een enkele keer vindt men ook een dolfijn bij hem, want er is een legende die vertelt dat hij na zijn dood in zee werd gegooid, maar door een dolfijn naar Alexandrië in Egypte werd gebracht.

[237p:36]


Bronnen
[000; 000»Corbinianus/bisd.Freising:48; 000»Natalia; 100; 101»Hadrian; 101a; 102; 103»Hadrian; 106»Hadrianus; 107»Adrian; 108»Hadrian; 109; 111a»Hadrianus; 140; 156nr62; 178p:42.45.48.49.50; 183; 193p:17; 200; 201p:17(5e.3); 229; 230; 231p:134; 237A9; 279:17»Adrien; 282b:235;291; 293p:176; 300p:147»Adrien; 320p:59.60; 327p:23;MacMillan»Hadr.; 500; Dries van den Akker s.j./2007.08.31]

© A. van den Akker s.j.

VoorwoordHoe wordt men heilige?
© AuteursrechtWoordenboek
LeeswijzerGastenboek
Bronnen