× 
Klik in dit venster
op: http://beeldmeditaties.nl
om naar die site over te stappen.

Sluit het venster om te blijven.

           
welkom menu contact zoeken
HeiligenkalenderHeiligen op naamPatroonheiligenHedendaagse namenMeer...
 Pater Dries van den Akker s.j., de auteur van de hagiografieën, overleed 30 oktober 2022
† 250  Pionius van Smyrna

Pionius van Smyrna, Klein-Azië; martelaar met Sabina (ook Theodotè), Asclepíades en nog 13 anderen (onder wie een tweede Pionius & een Dionysius); † 250.

Feest 1 februari & 11 & † 12 maart.

Geschiedenis
Van deze martelaren zijn acten (verslagen) bewaard gebleven, die redelijk historisch betrouwbaar zijn.:

Op last van keizer Decius (249-251) braken er overal in het Romeinse Rijk christenvervolgingen uit. Zo werden op 23 februari van het jaar 250 te Smyrna een aantal christenen gearresteerd: Pionius, een priester, Sabina, een gedoopte vrouw en Asclepíades. Natuurlijk hadden zij geweten welk gevaar zij liepen. Maar ze hadden besloten standvastig te blijven. Ze waren de dag tevoren al bijeengekomen in het huis van Pionius. Daar hadden ze gevast ter voorbereiding op de feestdag van de grote martelaar Polycarpus († 155; feest 23 februari), die honderd jaar eerder in hetzelfde Smyrna zijn leven had gegeven voor Christus. Toevallig viel zijn feest dit jaar samen met een grote sabbat bij de joden. Op de voorbereidingsdag had Pionius in een visioen gezien hoe hij met zijn beide medechristenen op de dag van het feest zou worden gearresteerd. Daarom had elk een geweven halsband omgedaan. Die symboliseerde de boeien waar ze straks in zouden worden opgesloten. Zo zouden de ambtenaren die hen straks kwamen ophalen, meteen zien dat ze geen tegenstand wilden bieden en dat ze niet van plan waren van mening te veranderen. Het Romeinse stadsbestuur probeerde namelijk in dergelijke situaties christenen altijd eerst met zachte hand over te halen om alsnog aan de Romeinse goden te offeren. Daartoe werden ze naar het tempelcomplex gebracht van de godin Nemesis, die juist in Smyrna een bijzondere verering genoot. Pionius, Sabina en Asclepíades maakten met hun halsketens dus duidelijk dat zij meteen als gevangenen beschouwd wensten te worden, en dat een omweg via de tempel nutteloos was.
Intussen hadden ze in de vroege morgen van Polycarpus' feestdag de heilige geheimen samen gevierd, toen de tempelpolitie onder leiding van een zekere Polemon inderdaad verscheen om hen te arresteren. Polemon ging met enig vertoon voor het drietal staan en vroeg met stemverheffing:
"U bent toch op de hoogte van het edict van de keizer waarin hij u gebiedt om aan de goden te offeren?"
Pionius trad op als woordvoerder: "Wij zijn op de hoogte van de geboden van onze God, waarin Hij ons gebiedt Hem alleen te aanbidden."
Polemon antwoordde: "Dan mag ik u verzoeken mee te gaan naar het marktplein. Dan kunt u daar nog tot andere gedachten komen."
Nu betuigden ook Sabina en Asclepíades luid en duidelijk: "Wij gehoorzamen alleen aan de levende God!"
Ze werden dus naar de markt gebracht. Daar was het gedrang nog groter dan anders. Er waren met name veel joden, want die hadden dus een vrije dag; daarnaast natuurlijk veel vrouwen. Tot in de zuilengalerijen rond het hele plein stond het zwart van de mensen. Polemon liet door zijn escorte ruimte maken in de schaduw van de oostelijke zuilengalerij, die dichtbij de zogeheten Dubbelpoort ligt. Daar plaatste hij de drie in hun midden. Hij verhief zijn stem zodat hij overal goed hoorbaar was en zei tot Pionius:
"U doet er goed aan om net als iedereen gewoon aan de overheid gehoorzaam te zijn. Dus als u geen last wilt krijgen, zou ik maar een offer brengen."
Daarop nam Pionius het woord. Hij hield een pleidooi waarin hij zich richtte tot de aanwezige Grieken en Joden. Hij betuigde dat hij zich liet leiden door God, de Vader van Jezus Christus. En dat het voor iedereen het beste zou zijn dat ook te doen: "Denk eens aan alle tekenen die God op aarde heeft verricht om ons eraan te herinneren hoe slecht het afloopt, wanneer wij tegen Hem kiezen." Hij verwees daarbij naar de Dode Zee en de gebieden eromheen. Hij had die streken persoonlijk bezocht en met eigen ogen kunnen constateren hoe onherbergzaam zij waren. Daar hadden ooit Sodom en Gomorra gelegen: "Zo loopt het dus met je af, als je aan God ongehoorzaam bent... En denk eens aan al die natuurrampen van de laatste tijd...! Nee, ik houd mij voor ogen hoe Hij ons straks middels zijn Zoon Jezus in het vuur zal oordelen. Daarom edelachtbare, dienen wij uw zogenaamde goden niet en weigeren wij het gouden beeld te vereren."
De toehoorders waren er stil van. Temeer omdat ieder kon zien hoe zijn gezicht straalde, terwijl hij sprak.
Maar een paar juridische medewerkers namen Pionius terzijde en begonnen op hem in te praten: "Luister nou toch, Pionius! Voor uw eigen bestwil. Het zou toch zonde zijn, als een man als u zou sterven, met zo'n gaaf en betrouwbaar karakter. Het leven is toch mooi en de moeite waard..." En zo gingen ze nog een tijdje door.
Hij antwoordde: "Natuurlijk vind ik ook het leven mooi en de moeite waard, maar het toekomstig leven waarnaar wij uiteindelijk verlangen, is nog mooier. Het is niet dat ik hier weg wil, maar als puntje bij paaltje komt, is het minder waard dan de dingen van onze God."
Er stond een zekere Alexander bij, een slecht mens. Hij was in het gesprek door Pionius al een keer op zijn nummer gezet. Nu kwam hij er weer tussen: "Al dat gepraat van jou, Pionius, zal je niet baten, want je hebt het recht op je leven verspeeld."
Polemon vroeg nu voor de laatste keer: "Is er echt geen mogelijkheid om je tot betere gedachten te brengen?"
Waarop Pionius verzuchtte: "Konden wij júllie maar op andere gedachten brengen, zodat jullie ook christen zouden worden."
Daarop barstten de omstanders in lachen uit: "En dan zeker levend verbrand worden. Dank je de koekoek. Dat zal je niet lukken."
Pionius reageerde: "Maar het is veel erger om na de dood te moeten branden."
Sabina had er al die tijd zwijgend bij gestaan. Ze moest onwillekeurig lachen om die woordspeling. De ambtenaren reageerden als door een wesp gestoken: "Wat valt hier te lachen?"
Zij antwoordde: "Heel wat, want wij zijn christenen. Alwie in Christus gelooft zal, eenmaal opgenomen in de eeuwige vreugde, zonder enige twijfel meer dan voldoende reden tot lachen hebben."
Maar zij merkten op: "Wacht maar, je zult dingen te verstouwen krijgen die je beslist niet wilt. Want jij weet net zo goed als wij dat vrouwen die geen wierook willen offeren, in het bordeel terecht komen."
Waarop zij teruggaf: "Daar zal de Heilige God dan wel voor zorgen."
Nu richtte Polemon zich nogmaals tot Pionius: "Laat je door ons toch tot andere gedachten brengen, Pionius."
Maar Pionius antwoordde: "U hebt het bevel gekregen ons tot andere gedachten te brengen of anders te straffen. Nou, u brengt ons echt niet tot andere gedachten; dus straf ons nou maar."
Toen verzocht Polemon in zijn functie als tempelbeambte hem formeel: "Pionius, offer wierook. Nu!"
Pionius antwoordde: "Ik ben christen."
Polemon vroeg: "Wat is dat voor god die u vereert?"
Pionius antwoordde: "De almachtige God die hemel en aarde gemaakt heeft met alwat daarin is en ons erbij. Hij is een gulle God. Hij heeft zich aan ons laten kennen door Jezus Christus."
Polemon zei: "Maar breng dan tenminste een offer aan de keizer."
Waarop Pionius reageerde: "Ik offer niet aan mensen. Ik ben een christen."
Daarop begon hij aan het officiële verhoor waarvan hij een proces-verbaal liet opstellen door een klerk. Hij vroeg dus: "Uw naam?"
"Pionius."
"Bent u christen?"
"Ja."
"Van welke kerk?"
"Van de katholieke kerk, want Christus heeft maar één kerk."
Daarop richtte Polemon zich tot Sabina. Pionius had haar van tevoren aangeraden dat ze zich Theodotè (= Godsgeschenk) moest noemen. Want als ze haar ware naam zou noemen, liep ze kans in handen te vallen van haar vroegere meesteres, Politta. Dat was een vrouw die het niet zo nauw nam met de wettelijke voorschriften. Zij had nog in de tijd van keizer Gordianus (238-244) herhaaldelijk geprobeerd Sabina van haar geloof af te brengen door haar op te sluiten of eenzaam in de bergen achter te laten. Daar had ze stiekem te eten gekregen door toedoen van de broeders. Zij waren het die hun uiterste best hadden gedaan Sabina te bevrijden; zowel van Politta als van de boeien waarin zij haar gevangen hield. Sindsdien had ze meestal haar tijd bij Pionius doorgebracht. Vandaar dat zij dan ook bij hem was gearresteerd tijdens de vervolgingen. Polemon richtte zich dus tot haar:
"Uw naam?"
"Theodotè."
"Bent u christen?"
"Inderdaad."
"Van welke kerk?"
"Van de katholieke."
"Wie vereert u dan?"
"De almachtige God die hemel en aarde en ons allemaal heeft gemaakt. Wij hebben Hem leren kennen door zijn Woord Jezus Christus."
Toen vroeg hij aan Asclepíades:
"En uw naam?"
"Asclepíades."
"Bent u christen?"
"Ja."
"En wie vereert u dan?"
"Christus Jezus."
Polemon veerde op: "Aha, dat is dus weer iemand anders?"
"Integendeel. Het is dezelfde als waarover de beide anderen hebben gesproken."
Na het verhoor werden zij afgevoerd naar de gevangenis. Een grote menigte liep mee, zodat de marktplaats stampvol was. Sommigen merkten over Pionius op: "Anders ziet hij er altijd zo bleekjes uit, maar nu is hij rood aangelopen."
Sabina hield hem in het gedrang aan zijn mantel vast; dat wekte de spotlust op: "Moet je kijken, wat zielig: ze is bang dat ze van de borst afmoet."
Er was iemand die schreeuwde: "Als ze niet willen offeren, moeten ze worden gestraft."
Maar Polemon antwoordde: "Daar bezitten wij op dit moment geen volmacht toe."
Weer een ander riep: "Dat ene kereltje - hij doelde op Asclepíades - zie ik nog wel gaan offeren."
Pionius beet hem toe: "Dat is een leugen. Hij offert niet!"
Maar omstanders zeiden: "Nou, toen die en die gearresteerd werden, hebben ze anders mooi wel geofferd."
Waarop Pionius teruggaf: "Ieder moet zelf kiezen. Dus wat kan ik daaraan doen? Ik ben niet 'die-en-die'; ik ben Pionius."
Waarop weer anderen uit de menigte zeiden: "Wat een zelfbeheersing!" of "En zo is het!"
Uiteindelijk werden ze opgesloten in de gevangenis. Daar troffen ze nog twee medegelovigen aan: de priester Limnus en een vrouw die Macedonia heette. Zij behoorde tot de dwaalleer van Eutychianus (Eutychianisme), beter bekend als de Montanisten.
Er waren mensen die hun iets kwamen toestoppen, maar de gevangenbewaarders merkten op dat zij niets wilden aannemen. Daar werden ze kwaad om, want zij profiteerden altijd van dergelijke giften. Zij eisten namelijk altijd smeergeld om bezoekers de kans te geven hun dierbaren geschenkjes toe te stoppen. Maar Pionius wou ze niet:
"Toen we enige tijd terug honger hebben geleden, zijn we ook niemand tot last geweest. Dus nu ook niet."
Uit woede werden ze in de binnenste gevangenis opgesloten. Daar was het donker en vochtig. Maar zij zongen lofliederen voor de Heer en bleven de gevangenbewaarders met eerbied en respect bejegenen. Daardoor kwam het hoofd van de gevangenis op zijn maatregel terug en liet hen weer in het verblijf opsluiten waar ze eerst gezeten hadden. Maar zij weigerden:
"Wij brengen dank aan God, want we zitten hier tot ons voordeel."
In hun afzondering hadden zij alle gelegenheid goede gesprekken te voeren en te bidden en te zingen.
Toch konden ze zo nu en dan bezoek ontvangen. Uit de verhalen maakten ze op dat er heel wat van de aankomend christenen weer weg waren gegaan. Er waren er zelfs die leken over te stappen naar de synagoge van de joden. Dat deed Pionius veel verdriet. In lange toespraken probeerde hij de aanwezigen te sterken en te bevestigen in hun geloof. Hij deed zijn best hen stukjes uit het hoofd te doen leren, en besloot:
"Maar mochten jullie uiteindelijk toch niet in staat zijn dit alles tegen de overheden en de vijanden van het geloof in te brengen, zeg dan in ieder geval tegen hen: 'Wij zijn beter af dan jullie. Want jullie bedrijven zonden als hoererij en afgodendienst uit vrije wil en zonder enige dwang.' Laat u in uw wanhoop niet op andere gedachten brengen, broeders, maar probeer bij Christus te blijven door berouw te tonen. Hij is barmhartig en zal jullie zeker als zijn kinderen aannemen."
Nu verscheen Polemon weer in de gevangenis in gezelschap van de hoofdcommissaris van politie, Theofilus. De aanwezigen werden weggejaagd en Polemon zei:
"Kijk, jullie leider Euctemon heeft wel geofferd tezamen met zijn vriend Lepidus. Dus waarom zouden jullie het ook niet doen? Kom mee naar de tempel: Euctemon en Lepidus vragen uitdrukkelijk naar jullie."
Maar Pionius zei: "Ik dacht dat de gevangenen verder een kwestie waren van de gouverneur persoonlijk. Hem verwachten wij straks. Waarom probeert u dan zijn macht naar u toe te trekken?"
Er volgde een lange discussie, waarna zij weer verdwenen. Maar niet lang daarna kwamen ze terug met een escorte en de hoofdcommissaris van politie, Theofilus, zei listig:
"De gouverneur heeft een mannetje gestuurd om u naar Efese te brengen."
Pionius antwoordde: "Als zijn persoonlijke afgezant zich bij ons legitimeert, gaan wij mee. Anders niet. Dus laat hem maar hier komen."
Maar de commissaris merkte op: "Het gaat hier om een commandant die gezag heeft en respect verdient. Als u weigert, moet u bedenken dat ik op dit moment de leiding heb."
Nu pakte hij Pionius vast en bond zijn sjaal zo strak om zijn nek dat hij bijna stikte. Hij duwde hem in de richting van een paar agenten. Ook Sabina werd op die manier temidden van een grote menigte naar het marktplein teruggebracht. De twee schreeuwden zo hard ze konden:
"Wij zijn christen."
Ze lieten zich op de grond vallen om op die manier te verhinderen dat ze naar de afgodentempel zouden worden gevoerd. Tenslotte waren er zes agenten voor nodig om Pionius op te pakken en mee te nemen, want hij probeerde aldoor met zijn knieën tussen hun ribben te stoten, zodat ze geen adem kregen, en hun greep telkens verslapte.
In de tempel kwam het opnieuw tot een woordenwisseling. Nu tussen Euctemon en Lepidus enerzijds en Pionius anderzijds. Maar zijn woorden werden met hoongelach ontvangen. Uiteindelijk werden ze weer teruggevoerd naar de gevangenis. Onderweg klonken er allerlei kreten uit de menigte. Tegen Sabina werd er geroepen:
"Had je niet beter in je geboortestad kunnen blijven, als je toch alleen maar wil sterven?"
Maar zij antwoordde: "Wat is eigenlijk mijn geboortestad? Ik ben een zuster van Pionius."
Een zekere Terentius, die op dat moment de organisatie van de wilde-dierenjacht in handen had met het oog op de volksfeesten, riep tot Asclepíades: "Na je veroordeling zal ik je opeisen voor de gladiatorengevechten ter ere van mijn zoon."
En Asclepíades riep terug: "Daar maakt u me niet bang mee."
Bij het betreden van de gevangenis kreeg Pionius een harde klap op zijn hoofd van één der agenten. Hij verdroeg het gelijkmoedig. Maar bij de dader begonnen armen en zijden ineens bijzonder op te zwellen, zodat hij nauwelijks nog kon ademhalen.
Toen de gouverneur een bezoek bracht aan Smyrna werd ook Pionius voor hem geleid. Van dat proces is het volgende proces verbaal opgemaakt.
Het was 12 maart. De gouverneur, die Quintillianus heette, ging op de rechterstoel zitten en vroeg:
"Uw naam?"
"Pionius."
"Bent u bereid te offeren?"
"Nee."
"Wat is dan uw religie of filosofie?"
"Die van de katholieken."
"Wat verstaat u daaronder?"
"Ik ben priester van de katholieke kerk."
"Bent u dan hun leraar?"
"Ja, ik geef les."
"Dus u gaf les in dwaasheid?"
"In godsvrucht."
"Hoezo godsvrucht?"
"Godsvrucht die zich richt op God de Vader die alles geschapen heeft."
"U kunt beter een offer brengen."
"Nee, want ik ben eer verschuldigd aan God."
"Ieder van ons brengt eer aan de goden en de hemel en de goden die in de hemel zijn. Dus als u uw aandacht op de lucht richt, offer daar dan aan."
"Ik richt mijn aandacht niet op de lucht, maar op degene die de lucht en de hemel en alwat erin is geschapen heeft."
"Vertel dan iets meer over degene, die dat allemaal geschapen heeft?"
"Dat kan niet. Daartoe ben ik niet gemachtigd."
"Dan zal ik het u zeggen: het is natuurlijk de god die in de hemel is: Zeus dus. Want hij is immers de hoogste van alle goden."
Vanaf dat moment deed Pionius er het zwijgen toe. Toen werd hij aan folteringen onderworpen. Zelfs nog in die omstandigheden probeerde men hem tot offeren te bewegen. Maar hij bleef weigeren. Toen de gouverneur inzag dat al zijn pogingen vruchteloos bleven liet hij in het openbaar van een schrijftabletje voorlezen: "Omdat Pionius erkend heeft dat hij christen is, hebben we opdracht gegeven hem levend te verbranden."
Nu werd hij overgebracht naar het amfitheater, waar het vonnis voor de ogen van vele kijklustigen zou worden voltrokken. Hij ontkleedde zichzelf, dankte God dat hij zijn lichaam in schoonheid had mogen bewaren en strekte zich uit op de houten paal, zodat de soldaten hem eraan vast konden spijkeren. Zelfs op dat moment probeerde de dienstdoende ambtenaar het nog een keer: "U hoeft zich maar te bedenken, en we trekken de spijkers weer uit uw lichaam."
Maar hij antwoordde: "Ik voel hoe goed ze vastzitten. Ik hoop nu alleen nog maar zo snel mogelijk wakker te worden..."
Tezamen met hem kruisigden ze ook een priester uit de sekte der Marcionieten, Metrodorus.
Onder aan de paal werd brandhout opgestapeld. Toen de vlammen hoog oplaaiden, riep Pionius met luide stem: "Heer, ontvang mijn ziel."
[Naar Bremmer:76]

Over Sabina en Asclepíades horen we niets meer, maar ook zij hebben op die dag hun leven gegeven voor Christus.
Volgens sommige bronnen stierven er bij deze zelfde gelegenheid nog dertien anderen de marteldood; onder hen zou zich een tweede Pionius bevonden hebben en een Dionysius.


Bronnen
[000»Blandina:bk:p:37-38; 106; 140; 141; 248p:88; 276p:183; Bremmer:76(82!); Dries van den Akker s.j./2008.01.04]

© A. van den Akker s.j.

VoorwoordHoe wordt men heilige?
© AuteursrechtWoordenboek
LeeswijzerGastenboek
Bronnen